1.
Op 18 februari 2020 verscheen van de hand van de Advocaat-Generaal (A-G) mr. Bleichrodt een vordering tot cassatie in het belang der wet[1] van een uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 13 januari 2020[2]. Aanleiding hiervoor was een vlot na de inwerkingtreding van de wet USB onder feitenrechters ontstane verdeeldheid over de vraag hoe om moet worden gegaan met veranderingen in de wettelijke regeling die het instellen van een rechtsmiddel tegen een beslissing over een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens schending van de algemene voorwaarde betreft. De rechtbank Zutphen oordeelde, kort gezegd, dat omdat een dergelijk rechtsmiddel ontbreekt, de vordering TUL moest worden afgewezen. De A-G komt tot de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank in strijd is met het recht, omdat – ondanks het ontbreken van een voorziening waarin uitdrukkelijk een rechtsmiddel wordt opengesteld in de wet USB[3] – het beroep in de strafzaak zich ook uitstrekt tot de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging vanwege het plegen van een nieuw strafbaar feit in de proeftijd. De A-G doet die opvatting steunen op het bepaalde in art. 361a Sv, dat voorschrijft dat het vonnis in geval van gelijktijdige berechting ook de beslissing van de rechtbank over de vordering tot tenuitvoerlegging inhoudt en op de inhoud van art. 407 Sv en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging niet van het hoger beroep kan worden uitgezonderd. Aldus strekt het beroep in de strafzaak zich ook uit over de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging. Van overgangsrechtelijke complicaties – die in de feitenrechtspraak zijn verondersteld is dan ook, zo redeneert de A-G, geen sprake.
2.
Er is echter één probleem dat de A-G mijns inziens onbesproken laat.
Hij gaat ervan uit (zie punt 30. in zijn vordering) dat ook onder het nieuwe recht dat is ingegaan op 1 januari 2020 de behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf die is gebaseerd op de schending van de algemene voorwaarde, gelijktijdig plaatsvindt met de berechting van het nieuwe feit. Sinds 1 januari 2020 is een dergelijke gelijktijdige behandeling evenwel niet meer verplicht. Het oude art. 14h lid Sr juncto art. 14g lid 3 schreef deze gelijktijdige behandeling nog wel dwingend voor. Uit die bepalingen volgde namelijk dat in het geval de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit dat zij/hij heeft begaan voor het einde van de proeftijd “(…) de behandeling van de vordering gelijktijdig [geschiedt] met de behandeling van het feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd”. Deze bepaling was in het leven geroepen ter bevordering van de proceseconomie en diende tevens ter voorkoming van tegenstrijdige beslissingen (zie ook punt 21. van de vordering van de A-G). Echter, in de nieuwe wet USB is een dergelijk dwingendrechtelijke bepaling niet te ontwaren. En hoewel in de memorie van toelichting op art. 6:6:1 Sv is te lezen dat ter bevordering van de proceseconomie in het tweede lid is opgenomen dat indien de veroordeelde wordt vervolgd voor een ander strafbaar feit en de vordering in het kader van de tenuitvoerlegging gelijktijdig wordt behandeld, de rechter die kennisneemt van het nieuwe strafbare feit ook de bevoegde rechter is voor de TUL – dit is volgens de Memorie van Toelichting overgenomen uit onder meer artikel 14h lid 2 Sr[4] – ontbreekt in art. 6:6:1 Sv een verplichting tot gelijktijdige behandeling. Lid 2 van art. 6:6:1 lid 2 Sv bepaalt immers uitsluitend dat “in de gevallen waarin de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit en de behandeling van een beslissing als bedoeld in het eerste lid op vordering van het openbaar ministerie gelijktijdig geschiedt met de behandeling van het feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd, (…) het gerecht bevoegd [is] dat kennis neemt van dat feit.” Kortom: onder het nieuwe recht kan het openbaar ministerie er voor kiezen om de verdachte eerst te dagvaarden voor het (nieuwe) feit dat hij zou hebben begaan voor het einde van de proeftijd in de “oude zaak” en – in het geval de verdachte voor dat feit wordt veroordeeld – aanstonds daarna de – inmiddels – veroordeelde op te roepen voor een zitting waarop het openbaar ministerie de ten uitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf vordert wegens het (inmiddels door de rechter) vastgestelde begaan van een nieuwe strafbaar feit binnen de proeftijd. Als de rechter die vordering vervolgens toewijst, is er sprake van een afzonderlijke beslissing en is art. 361a Sv noch art. 407 Sv van toepassing. Alsdan biedt de wet USB tegen deze afzonderlijke beslissing geen appelmogelijkheid. Het komt mij voor dat dit een situatie is die in strijd kan komen met het bepaalde in de artikelen 5 en 6 EVRM, zoals in de situatie waarin de verdachte in hoger beroep alsnog wordt vrijgesproken van het “nieuwe feit” waardoor de grondslag voor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf voor het “oude feit” daaraan komt te ontvallen (zie ook punt 60. uit de vordering van de A-G) maar die, inmiddels onherroepelijk uitgesproken tenuitvoerlegging, desalniettemin doorgang zal vinden.
3.
Het geschetste probleem is gelukkig eenvoudig te ondervangen. In de toelichting op de vordering tot cassatie in het belang der wet lees ik dat er reparatiewetgeving op handen is, mede ingegeven door voortschrijdend inzicht bij de wetgever. Daar waar men blijkens de memorie van toelichting[5] op het ontwerp van de wet USB nog meende dat het standaard instellen van hoger beroep moet worden voorkomen “in de hoop dat de ten uitvoerlegging van de eerste sanctie wordt verrekend in de beroepsbeslissing over het nieuwe strafbare feit” (zie punt 39 van de vordering van de A-G), wordt in de toelichting bij de aanstaande reparatiewet gesteld dat bij de totstandkoming van de wet USB de gevolgen van een vrijspraak in hoger beroep terwijl de veroordeelde de eerdere voorwaardelijke straf al heeft ondergaan, onvoldoende zijn onderkend. Beoordeeld naar de huidige stand van zaken vindt de wetgever dit thans kennelijk onwenselijk en zou dit ook niet zijn beoogd (zie punt 54 in de vordering). Ik leid uit de vordering tot cassatie in het belang der wet af dat met de reparatiewetgeving wordt bedoeld te voorzien in een expliciete wettelijke regeling van hoger beroep tegen de beslissing op een vordering tot ten uitvoerlegging wegens schending van de betreffende algemene voorwaarde (zie de punten 19 en 54).
Een dergelijke operatie komt mij echter overbodig en onnodig complex voor. Immers, mocht de Hoge Raad de A-G volgen in zijn standpunt dat in geval van een gelijktijdige behandeling in eerste aanleg, het hoger beroep in de strafzaak zich op de voet van de artikelen 361a en 407 Sv ook uitstrekt tot de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging en er mitsdien geen overgangsrechtelijke complicaties bestaan, dan lijkt de simpele oplossing voor de wetgever de volgende: breng de inhoud van art. 6:6:1 lid 2 Sv daadwerkelijk in lijn met het oude art. 14h lid 2 juncto art. 14g lid 3 Sr, in die zin dat wordt opgenomen dat in het geval de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit dat zij/hij heeft begaan voor het einde van de proeftijd, de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf gelijktijdig geschiedt met de behandeling van het feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd. Een aparte wettelijke voorziening voor hoger beroep tegen de beslissing op een vordering tot ten uitvoerlegging wegens schending van de desbetreffende algemene voorwaarde kan dan achterwege blijven. Hierbij zal dan ook het huidige artikel 6:6:7 Sv moeten worden aangepast. Dat artikel luidt immers nu:
“Een rechterlijke beslissing als bedoeld in deze titel is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen, voor zover in dit hoofdstuk niet anders is bepaald.”
Met het oog op het bepaalde in de artikelen 361a en 407 Sv moeten de woorden “in dit hoofdstuk” vervangen worden door “in deze wet”.
Sander van ‘t Hullenaar
[1] ECLI:NL:PHR:2020:160
[2] ECLI:NL:RBGEL:2020:146
[3] Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 (Wet USB) en Wet van 18 december 2019, Stb. 2019, 504 (Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen). USB is de afkorting van ‘Uitvoeringsketen Strafrechtelijke Beslissingen’.
[4] Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3
[5] Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3