Beperken van het cassatieberoep 2.0

Dat het cassatieberoep in een strafzaak beperkt kan worden mag voor leden van onze vereniging geen nieuws zijn (althans dat hoop ik maar). Eveneens mag als bekend worden verondersteld dat dergelijke beperkingen niet onbegrensd zijn. Of zoals Nan het omschreef: er zitten “beperkingen aan de beperking”[1]. Hoewel de koers van de Hoge Raad op dit punt niet altijd even gemakkelijk te doorgronden is, zal ik daar in deze blog niet verder op ingaan. Laat ik volstaan met de opmerking dat ruim 8,5 jaar na ECLI:NL:HR:2013:CA1610 een (nieuw) instructiearrest van de Hoge Raad over (on)toelaatbare beperkingen mijns inziens geen overbodige luxe zou zijn.[2]

Waar ik wel over wil schrijven is de vraag of het cassatieberoep ook buiten de strafzaak zelf kan worden beperkt. Dat wil zeggen, is het ook mogelijk te beperken bij andersoortige cassatieberoepen, bijvoorbeeld een cassatieberoep in uitleveringszaken of in beklagzaken ex art. 552a Sv? Aanleiding om mezelf deze vraag te stellen waren twee concrete cassatiedossiers waar ik recent aan werkte. Een van deze beide zaken is inmiddels geëindigd in een uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:1835). Met name deze laatste uitspraak leek me nuttig onder de aandacht van de leden van de VCAS te brengen.

Het gebeurt in uitleveringszaken nog wel eens dat de rechtbank de uitlevering gedeeltelijk ontoelaatbaar verklaart. Vanzelfsprekend heeft de opgeëiste persoon in z’n geval liever niet dat die ontoelaatbaarverklaring met het instellen en doorzetten van een cassatieberoep alsnog op het spel wordt gezet. Reeds in de jaren ’70 (zie o.a. ECLI:NL:HR:1979:AC1376, NJ 1979/415) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij partiële ontoelaatbaarverklaring, hoewel onbeperkt ingesteld, het cassatieberoep moet worden opgevat als louter gericht tegen de toelaatbaarverklaring. Lange tijd was daarmee de kous af. In ECLI:NL:HR:2018:507 is de Hoge Raad echter teruggekomen op een vergelijkbare lijn van ambtshalve beperking in “echte” strafzaken. De vraag was of dat (dus) ook zo zou zijn in uitleveringszaken.

In de zaak die uiteindelijk leidde tot ECLI:NL:HR:2021:1835 was geen risico genomen op dit punt en was de ontoelaatbaarverklaring expliciet uitgesloten van het cassatieberoep. De gedachte daarbij was dat als de Hoge Raad ambtshalve het cassatieberoep beperkt kan opvatten de opgeëiste persoon een dergelijke beperking ook moet kunnen afdwingen door het cassatieberoep te beperken. Van deze beperking werd melding gemaakt in de cassatieschriftuur met een verzoek aan de Hoge Raad om duidelijk te maken of de met ECLI:NL:HR:2018:507 ingezette lijn wordt doorgezet naar uitleveringszaken.

De Hoge Raad – in navolging van de Advocaat-Generaal (ECLI:NL:PHR:2021:1049, punt 4-12) – heeft deze handschoen (gelukkig) opgepakt en overweegt in het arrest van vorige week het volgende:

“2.1 In de cassatieschriftuur en de conclusie van de advocaat-generaal wordt de vraag aan de orde gesteld of het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507 gevolgen heeft voor de wijze waarop de Hoge Raad het cassatieberoep in uitleveringszaken pleegt op te vatten. Naar aanleiding daarvan merkt de Hoge Raad het volgende op.

2.2 In het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507 heeft de Hoge Raad:

– onder 1.1 onder meer het volgende geciteerd uit zijn arrest van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610:

“In de rechtspraak heeft zich de gewoonteregel ontwikkeld dat in zaken met meerdere, cumulatief tenlastegelegde feiten het door de verdachte zonder enige beperking ingestelde beroep in cassatie pleegt te worden opgevat als niet te zijn gericht tegen (bijvoorbeeld) de vrijspraak van het cumulatief tenlastegelegde feit.”

– en heeft hij, voor zover hier van belang, verder het volgende overwogen:

“1.2. Op grond van voormelde gewoonteregel pleegt de Hoge Raad in zaken met meerdere, cumulatief tenlastegelegde feiten het door de verdachte zonder enige beperking ingestelde beroep in cassatie ambtshalve te beperken tot – naar de kern bezien – de verdachte belastende beslissingen. De Hoge Raad is van oordeel dat deze ambtshalve beperking van het cassatieberoep heroverweging behoeft. Dat berust op het volgende.

1.3. Zoals in de arresten van de Hoge Raad van 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, ECLI:NL:HR:2012:BX0129, NJ 2013/242, ECLI:NL:HR:2012:BX7004, NJ 2013/243 en ECLI:NL:HR:2012:BX0132, NJ 2013/244 inzake art. 80a RO is overwogen, zal in gevallen waarin die bepaling kan worden toegepast, het gebruik van het bijzondere instrument van ambtshalve cassatie niet snel aan de orde zijn, onder meer omdat ervan moet worden uitgegaan dat misslagen in de bestreden uitspraak of fouten in de aan die uitspraak voorafgegane procedure zijn opgemerkt en dat het achterwege blijven van een daarop toegespitste klacht berust op een weloverwogen keuze, en omdat het bij een beperkte capaciteit om cassatieberoepen te behandelen en gelet op de noodzaak zaken binnen een aanvaardbare termijn af te doen, in de rede ligt de behandeling in cassatie te concentreren op de door rechtsgeleerde tussenkomst ingediende klachten.

1.4. Ook ten aanzien van het instellen van het beroep in cassatie en het al dan niet beperken van dat beroep of het al dan niet (gedeeltelijk) intrekken daarvan mag worden aangenomen dat dit berust op een weloverwogen keuze. Op grond van art. 429 Sv zijn partijen immers bevoegd het beroep in cassatie slechts tegen een gedeelte van een uitspraak in te stellen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid het beroep in cassatie geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453-455 Sv is voorzien. Dat partijen aldus zelf de reikwijdte van het cassatieberoep kunnen bepalen is van belang omdat de Hoge Raad in toenemende mate te maken krijgt met zaken waarin een reeks feiten cumulatief en/of alternatief is tenlastegelegd terwijl niet altijd duidelijk is of de steller van de tenlastelegging heeft bedoeld de verdachte aldus één (samengesteld) strafbaar feit dan wel meerdere zelfstandige strafbare feiten te verwijten. Het ligt niet op de weg van de Hoge Raad om vragen die dergelijke tenlasteleggingen oproepen met betrekking tot de omvang van het cassatieberoep ambtshalve te beoordelen en te beslissen.

1.5. Uit het achterwege blijven van het gebruik van voormelde bevoegdheden leidt de Hoge Raad daarom voortaan af dat het niet beperken van het beroep berust op een weloverwogen keuze en dat hij zich zonder een onderzoek dat voormelde gewoonteregel met zich brengt uit te voeren, kan concentreren op de beslissingen waartegen de cassatieschriftuur zich keert.

(…)

1.7. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt evenwel geen verandering in de op art. 427 Sv gebaseerde beoordeling van de ontvankelijkheid van een zonder beperking ingesteld cassatieberoep in zaken waarin primair een misdrijf en subsidiair een overtreding is tenlastegelegd en waarin (i) de verdachte van het primair tenlastegelegde is vrijgesproken of anderszins geen veroordeling is gevolgd ter zake van het primair tenlastegelegde misdrijf, (ii) hij uitsluitend ter zake van de overtreding ofwel schuldig is verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel ofwel is veroordeeld tot een geldboete van niet meer dan € 250,-, (iii) het Openbaar Ministerie geen beroep in cassatie heeft ingesteld tegen de beslissing ter zake van het primair tenlastegelegde en (iv) niet blijkt van een rechtens te respecteren belang van de verdachte bij zijn beroep in cassatie tegen de beslissing ter zake van het primair tenlastegelegde. In dergelijke uitzonderlijke gevallen placht en pleegt de Hoge Raad een door de verdachte onbeperkt ingesteld beroep in cassatie – mede om redenen van proceseconomie – op te vatten als uitsluitend te zijn gericht tegen de veroordeling ter zake van de subsidiair tenlastegelegde overtreding. In aanmerking genomen dat uit de tekst en de strekking van art. 427 Sv volgt dat voor de vraag of cassatieberoep openstaat de beslissing ter zake van de overtreding bepalend is en niet de wijze waarop de tenlastelegging is ingericht, leidt het vorenstaande ertoe dat in de hiervoor omschreven bijzondere gevallen het cassatieberoep op grond van het tweede lid van art. 427 Sv niet-ontvankelijk wordt verklaard. (Vgl. HR 16 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2354, NJ 2007/312.)”

2.3 Op grond van artikel 429 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het beroep in cassatie ook tegen een gedeelte van een vonnis of arrest worden ingesteld. Deze bepaling is in artikel 31 lid 7 van de Uitleveringswet niet uitdrukkelijk op het cassatieberoep tegen een uitspraak over het verzoek tot uitlevering van overeenkomstige toepassing verklaard. Niettemin is er geen reden waarom die bepaling niet toepasselijk zou moeten zijn in uitleveringszaken en kan – zo volgt uit onder meer HR 10 april 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC1376 – in uitleveringszaken het cassatieberoep eveneens worden beperkt tot een gedeelte van de uitspraak van de rechtbank over het verzoek tot uitlevering. Beperkingen van het cassatieberoep zijn echter niet toelaatbaar indien als gevolg van het beperkte cassatieberoep na gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bestreden uitspraak niet meer naar behoren (opnieuw) recht kan worden gedaan. Beperkingen in het cassatieberoep die dat effect kunnen hebben, acht de Hoge Raad ontoelaatbaar (vgl. voor strafzaken HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610).

2.4 In uitleveringszaken pleegt de Hoge Raad het door de opgeëiste persoon zonder enige beperking ingestelde cassatieberoep op te vatten als niet te zijn gericht tegen de partiële ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering. Daarin heeft het hiervoor onder 2.2 vermelde, op samengestelde tenlasteleggingen gerichte arrest geen verandering gebracht.”

Los van het feit dat de Hoge Raad hiermee duidelijkheid heeft geschapen in uitleveringszaken is de uitspraak mijns inziens ook buiten de uitleveringscontext van belang.

Allereerst omdat de Hoge Raad het einde van de “ambtshalve beperking” zoals ingezet met ECLI:NL:HR:2018:507 uitdrukkelijk terugbrengt tot zaken waarin samengestelde telastleggingen aan de orde zijn.[3] Buiten die context speelt dit arrest (kennelijk) geen rol en mag de cassatieadvocaat erop blijven vertrouwen dat hij geen steken laat vallen als niet door hemzelf het cassatieberoep beperkt wordt.[4]

Ten tweede is de uitspraak van belang omdat deze bevestigt dat het van overeenkomstige toepassing zijn van art. 429 Sv (of een bepaling van gelijke strekking) geen voorwaarde is om een cassatieberoep te kunnen beperken.[5] Het moge duidelijk zijn dat er – naast uitleveringszaken – nog de nodige andere cassatieberoepen te bedenken zijn waarvoor die vaststelling relevant is. Te denken valt aan bijvoorbeeld de WED (art. 30a e.v.), de WOTS (art. 13c en 32) maar ook – en dan wat minder exotisch – het cassatieberoep tegen beschikkingen zoals geregeld in art. 447 e.v. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat ook in dergelijke zaken het cassatieberoep beperkt kan worden ondanks het ontbreken van een schakelbepaling naar art. 429 Sv (of een bepaling van gelijke strekking).[6]

Thom Dieben

[1] J. Nan, Cassatieberoep: beperkingen aan de beperking, Advocatenblad, November 2013, p. 13-14.

[2] Wie op rechtspraak.nl zoekt op “ECLI:NL:HR:2013:CA1610” stuit op behoorlijk wat door de Hoge Raad ontoelaatbaar verklaarde beperkingen, ook (of zelfs vooral!) van zaken waarin VCAS-leden optraden (waaronder ikzelf). Kennelijk proberen juist VCAS-leden vaak te beperken maar is (ook voor hen) niet altijd duidelijk wat wel en niet kan. De motivering van de Hoge Raad van de (on)toelaatbaarverklaring (of het ontbreken daarvan) helpt daarbij vaak niet. Neem bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2021:852 waarin de deelvrijspraak voor het eveneens ten laste gelegde “medeplegen” bij akte was uitgezonderd van het cassatieberoep. De Hoge Raad achtte deze beperking niet toelaatbaar onder (kale) verwijzing naar ECLI:NL:HR:2013:CA1610. Waarom een dergelijke beperking niet zou mogen is voor mij – en naar ik aanneem de behandelend (cassatie)advocaat die de beperking liet aanbrengen – echter niet zonneklaar. Is hier geen sprake van een “zelfstandig strafrechtelijk verwijt”? En (zo ja) zou de feitenrechter na terug(ver)wijzing daadwerkelijk in de problemen komen gezien het beslisschema van art.348/350? Het zou goed zijn voor de leercurve van de cassatieadvocatuur als de Hoge Raad hier wat meer woorden aan zou wijden. Dat dit heel goed kan blijkt uit bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2014:2671 en ECLI:NL:HR:2019:473.

[3] AG Paridaens wees in haar conclusie ook al op deze context van samengestelde tenlasteleggingen (zie ECLI:NL:PHR:2021:1049, punt 11)

[4] Aan de in die zaak nog onbeantwoord gebleven oproep van AG Spronken (ECLI:NL:PHR:2019:415, punt 3.1-3.3) aan de Hoge Raad om klare wijn te schenken over de vraag of ECLI:NL:HR:2018:507 ook in beklagzaken zal worden toegepast is dus alsnog gehoor gegeven. Nu de context van samengestelde tenlasteleggingen ook in dergelijke beklagzaken geen rol speelt moet het ervoor gehouden worden dat een door een klager ingesteld cassatieberoep door de Hoge Raad nog steeds ambtshalve zal worden opgevat als kennelijk niet te zijn gericht tegen de bestreden beschikking voor zover het klaagschrift daarbij gegrond is verklaard.

[5] Anders nog AG Paridaens die meende dat een cassatieberoep niet beperkt kan worden nu art. 429 Sv niet van toepassing is verklaard in uitleveringszaken met alle risico’s van dien voor de opgeëiste persoon. Zij meende echter dat de Hoge Raad dit risico “in de praktijk [heeft] ondervangen door aan te nemen dat een onbeperkt door de opgeëiste persoon ingesteld cassatieberoep de kennelijke bedoeling heeft dat het zich alleen richt tegen de gegeven toelaatbaarverklaring.” Anders gezegd: de AG zag in de ambtshalve beperking die de Hoge Raad in het verleden aanbracht in uitleveringszaken geen argument dat dus ook de opgeëiste persoon zelf het cassatieberoep kan beperken. De Hoge Raad zag dat dus anders.

[6] Aanwijzingen hiervoor waren overigens ook al te vinden in eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad in beklagzaken ex art. 552a Sv. Zie hierover reeds AG Knigge in ECLI:NL:PHR:2015:796, para. 4.3 (“Dan nu het cassatieberoep van het openbaar ministerie. Dat is, als gezegd, bij akte intrekking rechtsmiddel van 12 maart 2014 gedeeltelijk ingetrokken. In de namens klagers ingediende schriftuur houdende tegenspraak wordt betoogd dat dit niet mogelijk is. Aangevoerd wordt dat art. 552p Sv die mogelijkheid van partieel beroep niet biedt. Als enige argument voor die stelling wordt als ik het goed begrijp aangevoerd dat art. 429 Sv geschreven is voor het cassatieberoep tegen uitspraken. Dat moge zo zijn, maar er is geen goede reden om deze bepaling niet van overeenkomstige toepassing te achten op het summier geregelde cassatieberoep tegen beschikkingen. Dat de Hoge Raad dit ook zo ziet, blijkt onder meer uit HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2046 en HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3424, waarin telkens werd aangenomen dat het cassatieberoep van de klager zich niet richtte tegen de ex art. 552a Sv gegeven beschikking voor zover het beklag daarbij gegrond was verklaard.”)