HR 13 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:837): de Hoge Raad is bevoegd om de door de benadeelde partij ingediende schriftuur te beoordelen, niettegenstaande het feit dat door de verdachte of het Openbaar Ministerie de beslissing van het hof op de vordering benadeelde partij bij akte cassatie is uitgesloten van het cassatieberoep.
1.
In deze zaak was namens een van de benadeelde partijen een cassatiemiddel ingediend dat zich richtte tegen de beslissing van het hof omtrent de door haar ingediende vordering, terwijl door de verdachte bij akte rechtsmiddel de beslissingen van het hof m.b.t. de vorderingen van alle benadeelde partijen (het waren er meerdere) van het cassatieberoep waren uitgesloten. A-G Hofstee gaat eerst in op de vraag of de verdachte en het Openbaar Ministerie de beslissing van het hof op de vordering van de benadeelde partij (hierna ook: b.p.) van het cassatieberoep kunnen uitsluiten en, zo ja, of de Hoge Raad het cassatiemiddel van de b.p. ondanks die beperking toch mag toetsen. De eerste vraag beantwoordt de A-G met “ja” en de tweede met “nee”. De Hoge Raad komt daarentegen tweemaal tot een bevestigend antwoord.
2.
Met betrekking tot de eerste vraag ontleent de A-G zijn bevestigende antwoord onder meer aan eerdere rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:3148, ECLI:NL:HR:2013:CA1610 en ECLI:NL:HR:2017:1221) waarin volgens de A-G impliciet besloten ligt dat uitsluiting van de beslissing op de vordering b.p. door de Hoge Raad is aanvaard. In het hier te bespreken arrest van 13 mei 2020 zegt de Hoge Raad het (volgens mij voor het eerst) expliciet: in beginsel is het toelaatbaar dat de verdachte of het Openbaar Ministerie “het cassatieberoep in die zin beperkt – door middel van een daarop bij akte aangebrachte beperking of een gedeeltelijke intrekking van het cassatieberoep – dat het zich niet richt tegen de beslissing van het hof over de vordering van de benadeelde partij.” De Hoge Raad baseert zich hier op zijn eerdere beslissing van 13 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA1610) waarbij door de Hoge Raad in ruimere bewoordingen was bepaald dat “het cassatieberoep kan worden beperkt tot een der in de art. 348-350 Sv genoemde beslissingen, mits de ingevolge die bepalingen daarop voortbouwende of daarmee onlosmakelijk verbonden beslissingen niet zijn uitgezonderd.” Onder deze beslissingen valt dus ook de beslissing op de vordering b.p.
3.1.
De tweede vraag wordt door de A-G ontkennend beantwoord omdat er volgens hem (kort gezegd) geen ruimte bestaat voor een dergelijke beoordeling omdat de Hoge Raad nu eenmaal slechts kennis mag nemen van de zaak binnen de perken die zijn aangegeven door degene die in beroep is gekomen. Om diezelfde reden, zo vermoedt de A-G, is deze “systematiek […] doorslaggevend […] geweest voor het oordeel van de Hoge Raad dat een schriftuur van de benadeelde partij niet kan worden beoordeeld als de verdachte niet-ontvankelijk is in het cassatieberoep of als (bij art. 80a RO) het cassatieberoep niet-ontvankelijk is: omdat er in dat geval geen uitspraak is die aan het inhoudelijke oordeel van de Hoge Raad is onderworpen, kan hij ook niet toekomen aan een beoordeling van klachten van de benadeelde partij over zo een uitspraak.” De A-G concludeert derhalve dat het cassatiemiddel van de b.p. “betrekking [heeft] op een beslissing die niet aan het oordeel van de Hoge Raad is onderworpen en dient daarom onbesproken te blijven.”
3.2.
Als gezegd oordeelde de Hoge Raad anders. Volgens de Hoge Raad (zie r.o. 2.5.) is hij bevoegd tot beoordeling van de namens de b.p. ingediende schriftuur als de verdachte dan wel het Openbaar Ministerie (a) ontvankelijk is in het cassatieberoep en (b) namens de benadeelde partij een schriftuur is ingediend m.b.t. een rechtspunt over haar vordering, ook indien de verdachte of het openbaar ministerie het cassatieberoep in die zin heeft beperkt dat het zich – bijvoorbeeld – niet richt tegen de beslissing van het hof over de vordering van de benadeelde partij. De Hoge Raad baseert zich hier op de tekst van art. 437 lid 3 Sv die niet inhoudt “dat de bevoegdheid van de benadeelde partij om een schriftuur te doen indienen afhankelijk is van de omvang van het door de verdachte of het openbaar ministerie ingestelde cassatieberoep.”
3.3.
De beslissing van de Hoge Raad is overigens niet nieuw. In het liquidatieproces Passage (HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600) was middels een akte partiële intrekking cassatie een aantal voor de verdachte gunstige beslissingen van het hof t.a.v. een aantal vorderingen benadeelde partijen, uitgesloten van zijn cassatieberoep. De A-G Harteveld concludeerde op dit punt dat gelet op de tekst van artikel 437 lid 3 Sv de b.p. in cassatie moet kunnen klagen over de beslissing van het hof op haar vordering, ook al is door de verdachte getracht de voor hem (aanvankelijk) gunstige beslissing middels het aanbrengen van een beperking in de cassatieakte veilig stellen. De Hoge Raad ging hierin mee door de cassatiemiddelen van de benadeelde partij inhoudelijk te beoordelen (en vervolgens af te doen op grond van art. 81 RO).
4.
Voor ons cassatieadvocaten maakt de hiervoor besproken uitspraak m.i. geen verschil voor wat betreft de vraag of wij de voor de verdachte gunstige beslissingen van het hof met betrekking tot de vordering b.p. moeten blijven uitsluiten van het cassatieberoep. Dat moeten we namelijk blijven doen. Ten eerste omdat we nu nog duidelijker weten dat dit is toegelaten en ten tweede omdat in het geval de b.p. niet klaagt in cassatie dan wel niet ontvankelijk wordt verklaard en de zaak door de Hoge Raad op basis van de namens de verdachte ingediende schriftuur wordt gecasseerd en wordt teruggewezen of verwezen, de gunstige beslissing over de vordering b.p. definitief lijkt te zijn veilig gesteld. Als de b.p. wel heeft geklaagd in cassatie maar zijn cassatieberoep wordt verworpen dan rijst de interessante vraag of na terugwijzing het gerechtshof niet toch nog over de vordering van de b.p. moet beslissen. Om problemen in de toekomst op dat punt te vermijden en het hof een richtsnoer te geven voor een behandeling van de zaak na cassatie, zou het fijn zijn als de Hoge Raad in ieder geval per individuele zaak aangeeft of na terugwijzing (ook) nog op de vordering van de b.p. moet worden beslist.
Sander van ‘t Hullenaar