De Wet straffen en beschermen treedt vermoedelijk op 1 mei 2021 in werking.[1] Een ingrijpende wijziging betreft de maximering van de duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling. In deze blog sta ik als gastschrijver voor de VCAS in het bijzonder stil bij het voor de cassatiepraktijk relevante onderdeel van het overgangsrecht en de contacten tussen de Nederlandse Orde van Advocaten en het ministerie hierover.[2]
De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt teruggeschroefd van een derde van de straf naar maximaal twee jaar. Daartoe wordt art. 15, eerste lid, Sr aangepast. Bij een gelijkblijvende straf, betekent dit bij straffen die hoger zijn dan zes jaar een langere netto detentieduur. De veroordeelde die nu een straf van 15 jaar krijgt opgelegd, kan in beginsel na 10 jaar voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Na de wijziging zal dit pas na 13 jaar het geval zijn.
Het aangenomen wetsvoorstel voorziet op dit punt in overgangsrecht. Art. IV, derde lid van het voorstel luidt als volgt:
“Artikel II van deze wet (die onder meer de maximering van de v.i.-termijn bepaalt, DB) heeft geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die door de rechtbank of het gerechtshof zijn uitgesproken voor de inwerkingtreding van deze wet. De artikelen 15 tot en met 15k van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven in deze gevallen van toepassing.”
Bij het lezen van deze bepaling kan in twee situaties de vraag rijzen welk recht – oud of nieuw – van toepassing is:
- de uitspraak van de Hoge Raad dateert van vóór de datum van de inwerkingtreding en is tevens het eindstation. Op de keper beschouwd kan de tekst van de overgangsbepaling zo worden begrepen dat degene die een lange straf uitzit die onherroepelijk is geworden door een uitspraak van de Hoge Raad van vóór de datum inwerkingtreding, onder de nieuwe wet valt. De Hoge Raad wordt – anders dan de rechtbank en het hof – immers niet genoemd in de overgangsbepaling, terwijl wijzigingen in de tenuitvoerlegging in beginsel een onmiddellijke werking kennen.
Toch is deze interpretatie (uiteraard) niet juist, zo blijkt uit wat de minister tijdens debatten naar voren heeft gebracht.[3] Het wetsvoorstel sluit volgens de minister namelijk één categorie uit en dat is de categorie onherroepelijk veroordeelden:
“Dat is dus de reden waarom we in dit wetsvoorstel zijn uitgegaan van onmiddellijke werking, met daarop één uitzondering, namelijk voor mensen die onherroepelijk zijn veroordeeld en dus al in detentie zitten en toewerken richting hun programma’s en hun vi. (..) Of zeg je: nee, dit is echt na die datum, er is sprake van een onherroepelijke veroordeling na die datum, die persoon komt dan in aanmerking voor het nieuwe stelsel? Dat zou dan mijn lijn zijn.”
Als de enige uitgezonderde categorie die van de reeds onherroepelijk veroordeelden zou zijn, dan zou men veronderstellen dat de verdachte die na inwerkingtreding van de wet zijn cassatieberoep verworpen ziet worden, in het nieuwe regime komt te vallen. Degene die in cassatie procedeert, is immers nog niet onherroepelijk veroordeeld. Dat is de andere situatie waarin vragen over de toepassing van de wet rijzen, te weten dat
- de veroordeling van het hof dateert van vóór de datum van inwerkingtreding, maar de Hoge Raad uitspraak doet ná die datum en die uitspraak het eindstation is.[4] Te denken valt aan een niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO of een verwerping (al of niet met de aan art. 81 RO ontleende motivering), maar ook aan beslissingen waarbij de Hoge Raad casseert en vervolgens zelf de zaak afdoet, zoals bij schending van de redelijke termijn. Deze onduidelijkheid kan van invloed zijn op de advisering van verdachten die veroordeeld zijn of worden door het gerechtshof vóór de datum van inwerkingtreding, terwijl de Hoge Raad vermoedelijk na die datum pas arrest zal wijzen. Kan de verdachte dan met een ‘gerust’ hart het cassatieberoep doorzetten of loopt hij het risico jaren langer vast te zitten?
Een omstandigheid die tegen voornoemde uitleg pleit, is dat de overgangsbepaling spreekt over ‘veroordelingen’ en de Hoge Raad niet veroordeelt, maar slechts het arrest van het hof (deels) vernietigt of in stand laat.[5] Bovendien kunnen zich bij die uitleg problemen met artikel 7 EVRM voor doen: de veroordeelde zou dan immers de facto een langere straf ondergaan dan de (feiten)rechter heeft beoogd op te leggen.
Om aan deze onduidelijkheid een einde te maken, heeft de Nederlandse Orde van Advocaten op mijn verzoek contact gelegd met de Afdeling Wetgeving van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De schriftelijke reactie vanuit het ministerie houdt – kort gezegd – in dat als de veroordeling van de feitenrechter dateert van voor de inwerkingtreding en het arrest van de Hoge Raad van daarna, de oude regeling van toepassing zal zijn. Dat is anders indien het arrest van het gerechtshof wordt vernietigd en de zaak wordt teruggewezen of verwezen, waarna opnieuw een veroordeling volgt. In dat geval zal immers sprake zijn van een nieuwe veroordeling en zal dus het nieuwe regime gelden.
Kortom: is de uitspraak waarbij een gevangenisstraf is opgelegd onherroepelijk geworden vóór de inwerkingtreding van de wet of door een uitspraak van de Hoge Raad ná inwerkingtreding van de wet, dan valt de langgestrafte onder het oude regime. In het geval de Hoge Raad uitspraak doet na inwerkingtreding van de wet en daarbij casseert met terug- of verwijzing naar het gerechtshof, dan is doorzetten van het cassatieberoep alleen het overwegen waard als de langgestrafte verdachte voorziet dat de na terug- of verwijzing eventueel op te leggen straf beduidend[6] lager zal uitvallen. Is de verwachting echter een andere,[7] dan lijkt intrekken mij een serieuze optie. Het doorzetten van het beroep kan de verdachte in zo’n geval duur komen te staan.
Dino Bektešević[8]
[1] Kamerstukken I 2019/20, 35 122, nr. A; Stb 2020/224. Zie https://www.dji.nl/justitiabelen/volwassenen-in-detentie/reintegratie/idee-en-praktijk/re-integratieverlof-en-voorwaardelijke-invrijheidstelling.
[2] De vraag naar de verenigbaarheid van dit overgangsrecht met het in wet en verdragen neergelegde verbod op terugwerkende kracht laat ik buiten beschouwing.
[3] Als die interpretatie wel de juiste was, zou dat tot de nogal opmerkelijke situatie leiden dat degene die na datum inwerkingtreding een straf uitzit die na eerste aanleg of na hoger beroep onherroepelijk is geworden onder het oude regime valt, terwijl de veroordeelde die tevergeefs cassatieberoep heeft ingesteld onder het nieuwe regime valt.
[4] Zie hierover ook al de NOvA in haar advies voor dit wetsvoorstel, p. 9, https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-869654.pdf. Bij een eerdere wetswijziging speelde deze discussie ook, zie daarover onder meer H.M.W. Daamen, ‘Van VI naar VI: strafverzwaring in cassatie?’, NJB 2009/1010 en een conclusie van AG Vellinga, ECLI:NL:PHR:2010:BK3426.
[5] HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3426, NJ 2010/75.
[6] Dat wil zeggen dat het ‘positieve’ verschil in straf het door de wetswijziging ontstane ‘negatieve’ verschil compenseert.
[7] Bijvoorbeeld bij kansrijke motiveringsklachten die na terug- of verwijzing niet tot een vrijspraak of een beduidend lagere straf zullen leiden.
[8] Dino Bektešević is strafrechtadvocaat bij BTS Advocaten in Amsterdam